donderdag 18 oktober 2018

« Sir pas Cher »











































donderdag 30 augustus 2018

Pieter Johannes van Abz. Lelyveld (1747-1819)

Het zou wat kunnen worden, P.J. van Lelyveld zijn De oorsprong, bloei en ondergang van Hedonepolis, een zedekundige droom uit 1783 bevat een imaginaire reis naar een groot moeras waar eens een welvarende stad lag die (en nu gaat het al fout) door gods hand in een dag verzwolgen werd (A.J. Hanou, Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830). Nijmegen 2002). De auteur strijd in 1783 voor denkbeelden die op dat moment al ruim 50 jaar achterhaald waren, en weet zich noch moeilijker staande te houden in de hierop volgende tijd van de Bataafse republiek. Een weerslag daarvan is P.J. van Lelyveld’s Singuliere correspondentie van eene dame, twee collegïen, drie doctoren en een maire : ten algemeenen nutte, meest uit de oorspronkelijke stukken, aan het licht gebragt (Leiden: J. van Thoir 1814) 35 p.



De titelpagina van de publicatie van de Oud-Voorzittend Schepen en lid van de Vroedschap te Haarlem Pieter Johannes van Abz. Lelyveld (1747-1819) draagt als motto: ‘Le monde est plein de fols et qui n'en veut pas voir, Doit se tenir tout seul et casser son miroir’. Het geheel is gedrukt voor rekening van de uitgever J. van Thoir. Een tweede motto volgt na de titelpagina: ‘Wat baat het wetenschap te speuren in veel boeken; Zoo vruchten te vergeefs in wandel zijn te zoeken ?’ een mistige zin, die echter in het Latijn, Frans, Duits en Engels is overgezet door de auteur, waarbij de Franse vertaling enige houvast geeft ‘A quoi sert la lecture et le vaste savoir, quand le cœur se refuse à la voix du devoir’. Dit zijn de ‘KOPIEN van mijne Acte Obligatoír en der Brieven door mij geschreven aan den Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente der stad Zwol met deszelfs antwoorden’. Het betreft hier een juridisch geschil tussen een zekere A en ene B. voortvloeiende uit ‘de Oorlogeverklaring van 31 May 1809’, waarbij niet geheel duidelijk wordt op welke grond Van Lelyveld verstrikt is geraakt in de wirwar van advocatenstreken, hij vecht tegen hoge heren, advocaten en het systeem, al heeft hij nog vertrouwen in de Regtsgeleerde Faculteit van ‘s-Lands Hoogeschool te Leyden waar hij het geschil aan wil voorleggen. De kerkenraad dient hierbij een bemiddelende rol te spelen en daarom wordt een forse donatie aan het armenfonds in het vooruitzicht gesteld. Van Lelyveld voelt zich ernstig gebelgd door de juridische bijstand van B., en weet dat deze juristen zich niet conform hun ambt gedragen, waarbij hij zich beroept op de Friese Jurisconsultus Jac. Bouricii, die in 1643 Advocatus, Dan. XII qui ad jusititiam etc. publiceerde. De kerkeraad had Van Lelyveld een schrijven doen toekomen van de advocaat van B., die meent dat Van Lelyveld zich schuldig maakt aan ‘walgelijke praetjies’. Voor Van Lelyveld zijn de oude waarden richtinggevend, het ontgaat hem dat de Code Napoleon het oude recht heeft vervangen, en ook de nieuwe omgangsvormen doen hem pijn: ‘Dan Walgelijke praetjies en voorstellingen draaft nog wat hooger ! ik ben niet genoeg bekend met het Overysselsch spraakgebruik, waar in dat Adjectif mooglijk eene zagtere en minaanstootlijke betekenis heeft (et verba valenta usu) maar dit weet ik zeer wel, dat men in ons Hollandsch bij zulk eene gelegenheid het niet verwagt uit den mond en nog veel min uit de pen [in de hitte des gespreks ontvalt soms door gebrek van noodige waakzaamheid een woord, dat men niet te streng beöordeelt en ligter door de vingeren ziet, Jac. III: 2.] van Lieden van opvoeding, fatsoen en karakter, die zich door wellevendheid en bescheidenheid van lagere klassen moeten onderscheiden, en nog veel min van dezulken‚ welke behoorlijk zijn ingenomen met de liefde-ademende Zedeleer van ‘t Christendom‚ en in ‘t bijzonder met de Koninglijkewet, Al wat gij enz. wier algemeene betrachting (onder de pia vota te stellen) van deze aarde een ander Paradijs zou maken, daar zij nu helaast van wegen de wanorde, onrust, kwelling en ellenden van allerlei aart op den vrugtbaren akker van onbetoomde driften en schandelijke lasteren gewassen schier verwandeld is in een Voorportaal der Helle!’.

Zijn mislukte poging om doctor in de godgeleerdheid te worden te Duisburg leidde tot enkele geschriften. Zijn Commercium epistolicum designati Theol. Doctor cum ordine Theol. Duisburg, etc. (Traj. ad Rhen. 1803) handelt over deze episode en de ‘teleurstellende uitkomst van dit zijn streven’ (A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 11, 1865; Vaderlandsche letteroefeningen, 1804). Hierbij horen nog enkele vlugschriften, de Conjectura ad Gen. XLIX:18 en een Anonymi epistola (Traj. ad Rh. 1803. 8o, U. Bibl. Leid.), door hem gepubliceerd en van een voorrede voorzien.

Over zijn onder het pseudoniem Taconis Abrahami Sypkes geschreven J.U.D. quondam Praetoris cet. Epanorthotica Epistola ad celeberrimum Antecessorem Joannem Melchiorem Kemperum, de aetatis nostrae fatis cet. disputantem. Accedit Anonymi Sermo, suam propriam sapientiam jactantes, novantes Batavos perstringens. (Groningae, Ultrajecti, Amstelodami, et passim. 8vo. Fl 11.-) weet de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen in 1818 te melden: ‘Indien deze man waarachtig taco abraham sypkes heet, zoo als hij zegt, dan annonceren wij hier de Opera omnia van taco abraham sypkes. Woont hij ter plaatse, waar hij zijne Opera heeft laten drukken, dan woont hij te Groningen, te Amsterdam, te Utrecht en te passim: dat is te zeggen, hij woont nergens; hij is een Nomade, een zwerver, een aanklager, gelijk de Satan in het boek, Job genaamd. Daar wij echter twijfelen, of er wel ooit iemand geboren is, wiens naam is t.a. sypkes, zoo willen wij met dezen Heer een woordje wisselen, dat heilig tusschen ons beiden blijft en voor den lezer Abracadabra zal zijn. Wij gelooven dan, Mijn Heer sypkes, dat gij niet sypkes heet, maar..... ja! raad eens! Gij gelijkt als twee druppelen water op iemand, dien wij kennen, maar wiens naam ons nu niet te binnen schiet. Ja, die eigen-namen te onthouden, dat is kerelswerk. Recensent zit er altijd meê. Het is zoo wat een naam uit de botanie: maar of het léliet, en of het roost, en of het angeliert, en of het zonnebloemt? dat is ons nu wat ontschoten. Maar zie hier het signalement. Hij woont niet te Amsterdam, niet te Groningen, niet te Utrecht, niet te passim: maar hij woont in eene stad, gelegen tusschen Oegstgeest en Leyderdorp. Hij is een fatsoenlijk man, maar extraordinair mager. Hij draagt een staart in het haar: of het eigen haar is, of een pruik, dat zou Recensent op zijn conscientie niet durven verklaren, noch daar een mes om willen trekken. Hij is van zijn leven geweest S. te H. Hij heeft ook willen worden T.D. te D. Toen deze vlieger niet opging, heeft hij in grammen moede laten drukken zijn C.E. Dit ellendig produkt regtvaardigde de mislukking van zijn oogmerk, en hetgeen hij sedert gepraesteerd heeft, ja, dat kan nog al door den beugel, zoo men er slechts den vorm en de materie aftrekt. Maar genoeg particularia! Gij zult misschien denken, Mijn Heer sypkes! dat wij gek zijn. Nu ja, dat zijn wij ook wel eens een beetje. Maar, onder ons gezegd, gij hebt het buskruid ook niet uitgevonden.’ Zo een analyse vraagt natuurlijk om een weerwoord, en dat is wat de zichzelf respecterende letterkundige dan ook niet kan nalaten, zodat in druk verschijnt: T.A. Sypkes, J.U.D. quondam praetoris caet. Paraenetica epistola ad celeberrimum antecessorum J.M. Kemperum, ab anonymo conflatam epanorthoticae sic dictam recensionem examinans et virum celeberrimum arbitrum advocans (Groningae, Ultrajecti, Amstelodami et passim. 8vo. maj. pp. 64. f :-12-). En de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen geeft het op: ‘De Redactie vindt zich verpligt, aan de Lezers van dit Tijdschrist te berigten, dat de Recensent van taco abraham sypkes, Epistola Epanorthotica, op geenerlei wijze heeft kunnen bewogen worden, om ook het Repliek van taco, Epistola Paraenetica, te recenseren. Hij schrijft ons, dat hij op de tweede bladzijde reeds zoo verward was in den doornbosch van den Sypkiaanschen stijl, dat hij verder geen stap in de lektuur heeft kunnen doen. Recensent betuigt, dat hij zich geen denkbeeld kan vormen, hoe iemand zoo slecht kan schrijven als taco, dan alleen in de vooronderstelling, dat dit slecht schrijven een kunstgreep is, om het geduld der Recensenten af te matten, en zich dus tegen de regtvaardige tuchtroede in veiligheid te stellen.’

Ten aanzien van Pierre Jean van Lelijveld zijn Vertaling der Opdragt aan den Koning der Nederlanden, van het Latijnsch Dichtstuk: de Franschman, onder de ballingschap van Willem V., den laatsten Stadhouder ontvangen, onder de regering van Willem I. verworpen, als zijnes ondanks aanwijzer en getuige der Goddelijke deugden, afgeschaduwd. Met eene door de Haarlemsche Courant gedeeltelijk afgeperste Voorrede, door Mr. Pierre Jean van Lelijveld, Oud-voorzittend Schepen en Raad in de Vroedschap der Stad Haarlem, enz. (Te Leyden, bij A. van Benten. 1817. In gr. 8vo. VI. 18 Bl. f :-3-) meent de recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen in 1818: ‘In dit kleine stukje is alles lang gelijk de titel, en voor het grootste gedeelte onverstaanbaar. […] De lastigheid van den stijl (veel langer inderdaad, dan ons geduld) kan beoordeeld worden naar de merkwaardigheid, dat, voor zoo veel wij hebben gevonden, nergens in de geheele Opdragt een punctum voorkomt, dan dáár, waar een nieuwe regel beginnen moet. Zoodat wij van dit geschrijf, naar inhoud en vorm, wel mogen zeggen, dat het zin noch slot heeft.’

Adriana van der Velde

Adriana van der Velde, Vruchten der eenzaamheid  (Sneek : C. van Gorcum, voor rekening van de schrijfster 1816) /// Van der Aa schrijft: ‘Velde (Adriana van der) liet in het jaar 1816 te Sneek drukken Vruchten der Eenzaamheid welke zeer smakeloos zijn’ (Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3, 1846). Nu is de titel ‘Vruchten der eenzaamheid’ zeker geen unicum, onder gelijke naam werden door Gerrit Paape (ca. 1785), Petronella Moens (in 1798) en  W. de Vries (in 1830) bundels van stichtelijke strekking uitgebracht. De Vaderlandsche letteroefeningen (jaargang 1816) weet niet wat ze met de vaderlandslievende poëzie aan moeten, al was er in deze periode een reeks vrouwelijke dichters uit Sneek die hun zielenroerselen het licht deden zien, deze publicatie had achterwege kunnen blijven: ‘wij moeten met leedwezen verklaren, dat onder al deze rijmpjes geen enkel is, dat ook maar eenigermate aanspraak maken kan op eenen, zelfs maar geringen, lof; en volstrekt niets, dat zich tot den rang van een, ook maar middelmatig, dichtstukje opheft. Alles is rijmelarij; smaak, vernuft en vinding ontbreken overal; versificatie en rijm zelfs zijn uiterst gebrekkig, en de taal is slecht. En echter (wat kan de naam van Sneek niet reeds doen!) pronkt dit boekje met eene lijst van Inteekenaren, (meest echter Sneekenaars) die zeer aanmerkelijk is, vooral als wij er uit het voorberigt bijvoegen, dat het grootste getal niet verkoos genoemd te worden. De kundige vrienden, die zoo sterk, en na de twee eerste stukken gelezen of gehoord te hebben, op de uitgave aandrongen, zijn Sneeksche snaken geweest, die het meisje voor den gek hielden, of zij moeten onnoozelen heeten.’